-
1 einde
einde, eind♦voorbeelden:1 het eind van de besprekingen was, dat … • le résultat des discussions fut que …het eind van het liedje • la fin de l'histoirehet einde van de tafel • le bout de la tableeinde voorrangsweg • fin de prioritétot het bittere einde doorgaan • persister jusqu'au boutiets tot een goed einde brengen • mener qc. à bieneen verhaal met een open einde • un récit à fin ouvertedan is het einde zoek • ça sera la fin de toutaan zijn einde komen • arriver au terme de sa vieer moet een einde aan komen • il faut en finirer komt geen einde aan • on n'en voit pas la finhet einde laat zich raden • l'issue se laisse entrevoireen einde maken aan iets • en finir avec qc.een eind weg praten • bien parlerop zijn eind lopen • toucher à sa finten einde lopen • tirer à sa finmijn geduld loopt ten einde • ma patience s'épuiseiets ten einde brengen • venir à bout de qc.dat betekent het einde voor je loopbaan • cela sonne le glas de ta carrièreten einde raad • en désespoir de causeten einde raad zijn • ne savoir à quel saint se vouerhet einde! • super!→ link=gebed gebed -
2 uitkrijgen
1 [erin slagen uit te trekken] parvenir à enlever2 [ten einde lezen] finir3 [erin slagen op te lossen] venir à bout (de)♦voorbeelden: -
3 bolwerken
-
4 boksen
♦voorbeelden:¶ iets voor elkaar boksen • venir à bout de qc. -
5 boven
boven1〈 bijwoord〉1 [algemeen] en haut♦voorbeelden:iemand boven laten • faire monter qn.boven was het uitzicht fantastisch • en haut, la vue était splendidewij staan boven aan de lijst • nous sommes en haut de la listede bordjes staan boven in de kast • les assiettes sont en haut de l'armoirenaar boven gaan • monterde man zat boven op het huis • l'homme était sur le toit de la maisontot boven aan toe • jusqu'en hautvan boven bekijken • regarder d'en hautvan boven tot onderen • de haut en basde vierde regel van boven • la quatrième ligne à partir du hautvan boven af • à partir du haut¶ Oranje boven! • vive la maison d'Orange!weer boven komen • refaire surfacedat gaat mijn verstand te boven • ça me dépassedat gaat mijn financiële draagkracht te boven • c'est au-dessus de mes moyenste boven komen • venir à bout dehij is de operatie te boven (gekomen) • il s'est remis de son opérationhij is alle moeilijkheden te boven (gekomen) • il a repris le dessuseen maatschappelijke hervorming moet van boven af beginnen • une réforme sociale doit partir du sommet————————boven2〈 voorzetsel〉1 [algemeen] au-dessus de2 [behalve] en plus de♦voorbeelden:niet boven de begroting gaan • ne pas dépasser les limites d'un budgetde rekening komt boven de honderd gulden • la note dépasse les cent florinskinderen boven de drie jaar • les enfants de plus de trois anseen majoor staat boven een kapitein • un colonel est au-dessus d'un capitainede bel zit boven het naamplaatje • la sonnette est placée au-dessus de la plaquehij staat ver boven zijn tijdgenoten • il est très supérieur à ses contemporainshij is boven alle verdenking verheven • il est au-dessus de tout soupçontien graden boven het vriespunt • dix degrés au-dessus de zéroiemand bevoorrechten boven een ander • favoriser une personne au détriment d'une autreuitmunten boven • être supérieur (à)uitsteken boven • dépasser de2 hij verdient nog wel duizend gulden boven zijn maandsalaris • en plus de son mois, il gagne bien encore mille florinsboven de wind • au vent -
6 een karwei volbrengen
een karwei volbrengen -
7 een som uitkrijgen
een som uitkrijgen -
8 iets kleinkrijgen
iets kleinkrijgenvenir à bout de qc. -
9 iets ten einde brengen
iets ten einde brengenvenir à bout de qc. -
10 iets voor elkaar boksen
venir à bout de qc. -
11 klaren
-
12 kleinkrijgen
1 [m.b.t. personen] mater2 [m.b.t. zaken] (parvenir à) réduire en morceaux3 [m.b.t. geld] faire de la monnaie de♦voorbeelden:hij is niet klein te krijgen • c'est un dur à cuire -
13 rooien
1 [ontwortelen] arracher♦voorbeelden: -
14 slaan
2 〈 in het gezicht〉 gifler (qn.)3 [door een zwaaiende beweging op, van de plaats brengen; ook m.b.t. het oog, de blik] jeter4 [van het speelbord verwijderen] prendre♦voorbeelden:een steen sloeg een barst in het raam • une pierre a fêlé la vitreeiwit slaan • battre les blancs d'oeufsde gevangenen werden geslagen • les prisonniers étaient battuseen spijker in de muur slaan • enfoncer un clou dans le murde trommel slaan • battre le tambouralles kort en klein slaan • tout démolirzich door het werk heen slaan • venir à bout de son travail〈 figuurlijk〉 niet van iemand af te slaan zijn • être toujours pendu aux basques de qn.〈 figuurlijk〉 ergens niet weg te slaan zijn • ne pouvoir être délogé de qp.iemand in elkaar slaan • rouer qn. de coupsiemand in het gezicht slaan • frapper qn. au visagede bal over het hek slaan • envoyer le ballon par-dessus la grillestof uit een tapijt slaan • battre un tapisstof van zijn jas slaan • secouer la poussière de son manteau; épousseter son manteau 〈 met borstel〉2 iemand een mantel om het lichaam slaan • envelopper qn. dans un manteaude armen om de hals van iemand slaan • jeter les bras autour du cou de qn.zijn arm om iemand heen slaan • enlacer qn.de armen over elkaar slaan • croiser les bras2 [m.b.t. hart, pols; ook deur, trom] battre3 [m.b.t. klok] sonner4 [+ op][betreffen] concerner5 [begin maken met] se mettre (à faire qc.)♦voorbeelden:hard slaan • taper durmet de vleugels slaan • battre des ailesmet de armen en benen slaan • se démenerer maar op los slaan, in het wilde weg slaan • taper dans le taser flink op los slaan • ne pas y aller de main mortehet schip slaat aan stukken • le navire se brisehet water slaat tegen het schip • l'eau bat le navirede regen slaat tegen de ruit • la pluie fouette contre la vitrehet slaan van het hart • le battement du coeurhet slaan van de regen • le fouettement de la pluiehet slaat twee uur • deux heures sonnentdat slaat nergens op • ça ne rime à riendat slaat op de huidige situatie • cela se rapporte à la situation actuelleoverboord slaan • passer par-dessus bordde angst slaat hem om het hart • l'angoisse le paralysede rook slaat me op de adem • la fumée me suffoquetegen de grond slaan • tomber par terrede vlammen sloegen uit het dak • les flammes jaillissaient du toit -
15 te boven komen
te boven komen -
16 volbrengen
1 [ten einde toe uitvoeren] accomplir2 [ten uitvoer brengen] exécuter♦voorbeelden:een taak volbrengen • s'acquitter d'une tâchevolbracht worden • s'accomplir -
17 zich door het werk heen slaan
zich door het werk heen slaan -
18 doorworstelen
-
19 doorworstelen
1 [worstelend dringen door] se frayer un passage à travers2 [figuurlijk] venir péniblement à bout de -
20 op
op1I 〈 bijwoord〉1 [omhoog] en haut♦voorbeelden:1 tegen iemand op kunnen • valoir qn.ik moet op • il faut que je me lèvede straat op en neer lopen • aller et venir dans la ruehet gaat met hem op en neer • il a des hauts et des baszit het er weer op? • alors, ça y est?II 〈 bijvoeglijk naamwoord〉1 [m.b.t. een toestand] fini♦voorbeelden:het geld is op • il n'y a plus d'argentdie jas is op • ce manteau est uséde soep op maken • finir le potage————————op2〈 voorzetsel〉1 [algemeen] sur2 [m.b.t. een tijdstip; ook m.b.t. de wijze waarop] à3 [tegen] contre♦voorbeelden:op een eiland • dans une îlehij woont op een gracht • il habite sur un des canauxop de grond • par terreop zijn kamer • dans sa chambreop kantoor • au bureauop de motor • à, en motoop het platteland • à la campagneop school • à l'écoleop straat • dans la rueop de trap • dans l'escalierop de eerste verdieping • au premier (étage)op zee • en merde auto loopt 1 op 8 • la voiture fait du 12, 5 aux centéén op de duizend • un sur mille→ link=geluk gelukop elektriciteit lopen • marcher à l'électricitéop een maandag • un lundiop die manier • de cette façonop mijn wandeling • pendant ma promenadeop zijn Frans • à la françaisetot op • jusqu'à
См. также в других словарях:
Venir à bout d'une action — ● Venir à bout d une action réussir à la mener à son terme après effort … Encyclopédie Universelle
Venir à bout de quelque chose, de quelqu'un — ● Venir à bout de quelque chose, de quelqu un triompher d eux, les vaincre après un effort … Encyclopédie Universelle
Venir à bout de quelque chose — ● Venir à bout de quelque chose l épuiser, le consommer entièrement … Encyclopédie Universelle
bout — [ bu ] n. m. • fin XIIe « coup », puis « extrémité »; de bouter I ♦ 1 ♦ Partie d un objet qui le termine dans le sens de la longueur. ⇒ extrémité. Le bout d une canne. Ciseaux à bouts ronds. Chaussures à bouts carrés. Bout aigu. ⇒ pointe. Couper… … Encyclopédie Universelle
bout — 1. (bou ; le t se lie : de bout en bout, dites : de bou t en bout) s. m. 1° La portion qui termine un corps, un espace. Le bout des rames. Le bout de la queue. Les deux bouts d une corde. Le bout du champ. Bâton à deux bouts, sorte de bâton… … Dictionnaire de la Langue Française d'Émile Littré
venir — [ v(ə)nir ] v. intr. <conjug. : 22; auxil. être> • 880; lat. venire I ♦ (Sens spatial) Marque un déplacement qui aboutit ou est près d aboutir au lieu où se trouve le locuteur ou un point de référence. ⇒ 1. aller, fam. s amener, se déplacer … Encyclopédie Universelle
bout — BOUT. subs. mas. L extrémité d un corps, d un espace, en tant qu étendus en long. Le bout d un bâton. Le bout d une pique. Le bout d une perche. Le bout d une table. Les deux bouts d une table. Le bout d une galerie. Le bout d une allée. Le bout… … Dictionnaire de l'Académie Française 1798
venir — VENIR. v. n. Se mouvoir, se transporter d un lieu à un autre: Il ne se dit que pour marquer le mouvement qui se fait d un lieu esloigné à un plus proche. Il vint à nous tout effrayé. le voila qui vient aprés moy. aprés vinrent les presents de la… … Dictionnaire de l'Académie française
venir — Venir, neut. acut. Est fait du Latin Venire par apocope, et signifie arþriver à quelque lieu. Venir et arriver, Aduenire. Venir souvent, Ventitare. Venez ca, Heus, Eho. D ou viens tu? Vnde agis te? Plaut. Vien ça ici à moy, Adesdum. Vien ça à moy … Thresor de la langue françoyse
bout — Bout, m. Est l extremité en longueur de quelque chose que ce soit, et non proprement en largeur, Finis, extremitas. Et par cette raison on appelle {{o=appelpe}} les abboutissans d une piece de terre, pré, vigne, ou autre heritage ou logis, là où… … Thresor de la langue françoyse
VENIR — v. n. ( Je viens, tu viens, il vient ; nous venons, vous venez, ils viennent. Je venais. Je vins. Je suis venu. Je viendrai. Je viendrais. Viens, venez. Que je vienne. Que je vinsse. Venant. ) Se transporter d un lieu à un autre dans lequel est,… … Dictionnaire de l'Academie Francaise, 7eme edition (1835)